Het hol

Auteur: Gepubliceerd op: 
Verhaal

Een ijzige kou, afkomstig van de vochtige, verpulpte bladeren van de grond waarop hij lag, doordrong de kleren van Philip. Hij opende zijn ogen tot spleetjes. De ochtendmist en het bladerdak boven hem blokkeerden de eerste zonnestralen, maar het werd al lichter aan de hemel. Hij wilde zich omdraaien, maar zijn verstijfde lichaam gaf moeilijk mee. Uiteindelijk hees hij zich overeind aan een uitstekende boomwortel en nam de omgeving in zich op. Ze lagen er nog allemaal. Zachtjes schudde hij aan de schouder van Sara om haar te laten weten dat hij wakker was. Niet dat hij echt had geslapen. Sara kreunde lichtjes en bewoog. Het was nog donker genoeg, hij zou zich nog kunnen wassen. ‘Ik ga naar de beek’, zei hij zacht. Ze knikte instemmend. ‘Ik ben binnen een kwartier terug.’

Met enige moeite kroop hij uit het hol waar ze zo lang aan gegraven hadden. Het lag aan de rand van een greppel, overwoekerd door bramenstruiken en omringd met oude, groenbemoste eiken. Ze moesten er onzichtbaar zijn, ze moesten ademen in het ritme van de zwiepende takken. Alsof ze niet bestonden – zoals de Führer had gewild, maar dan in relatieve vrijheid. 

Er klonk een zachte plof tussen de bladeren. Philip dook en spitste zijn oren, maar op het gezang van de merel na was het stil. Hij klom weer langzaam overeind en keek. Dauwdruppels versierden het geelbruine tapijt van bladeren, dennenappels, eikels en beukennoten. De mist onttrok het nabije bospad aan het zicht – hoewel deze plek afgelegen was, moest je altijd op je hoedde zijn. Philip richtte zijn blik op de breed uitgewaaierde beuk in de verte; daar mondde de beek die het bos doorkronkelde uit in een vennetje. Hij trok zijn vochtige kleren uit en waadde voorzichtig het water in. Hij moest zich verzetten tegen de kou, straks zou hij het weer warm hebben. 

Door de langgerekte Hoofdstraat woei een straffe novemberwind die de gevallen bladeren hoog de lucht in joeg. De hoge ramen in het herenhuis van dokter van Dam waren beslagen, op de plaquette naast de voordeur was het woord ‘huisarts’ nauwkeurig weggebeiteld. De wachtkamer zat vol met mensen in natte jassen en de verwarming draaide op volle toeren om het vertrek op temperatuur te houden. Voordat het spreekuur begon, nam van Dam vlot de post door – de meeste brieven schoof hij meteen in de ‘gelezen’-bak, die zijn assistente later zou archiveren. Het geschreven woord was niet een belangrijk communicatiemiddel 
in deze jaren. Als er wat verkeerds op papier stond, hadden ze je te pakken. Hij riep de eerste patiënt binnen, meneer Velleman.

Koos Velleman was een jonge vent, begin 20, met een breed postuur, wenkbrauwen als paardenborstels en een opvallend smalle mond waaruit een daverend luide stem kwam. Vandaag was de stem van Velleman echter ingetogen en schel.

‘Dokter… ik heb dit gekregen.’ Hij overlegde een geopende envelop, die van Dam direct herkende. Hij vouwde de inhoud open.    ‘Jongen toch. Niet jij ook al?’. Voor hem lag een oproep voor de Arbeitseinsatz, de dwangarbeid voor Duitse oorlogsindustrie.    ‘Ik denk dat ik weet wat je van me wil, maar… ik kan je helaas niet afkeuren. Dat is aan het gemeentelijk arbeidsbureau.’ Velleman keek teneergeslagen en nog zenuwachtiger dan hij binnen was gekomen. ‘Maar ik kan je wel helpen zo beroerd mogelijk voor die landverraders te verschijnen.’    ‘Wat bedoelt u?’, reageerde Velleman hoopvol.    ‘We gaan je ziek maken.’     ‘Gaat u mijn been breken, dokter?’    

Van Dam schudde zijn hoofd. ‘Zeker niet. Gehandicapten te werk stellen, daar hebben de nazi’s geen enkele moeite mee. Maar die moffen hebben een bloedhekel aan besmettelijke ziektes. Ze houden van schoon en netjes, al zou men dat niet zeggen als je hun gruwelijke daden kende.’ Hij huiverde even, en dacht aan de man die vorige week voor de ogen van zijn dochter neergeschoten werd door een SS’er omdat hij z’n persoonsbewijs niet kon tonen. ‘Neee! Bitte! Ich musse dat beweis zojuist verloren gehaben, ich bin kein Jude!’, galmde het nog door zijn hoofd. Zijn dossier lag nog tussen een van de stapels op van Dams bureau, hij wou de man nog niet uitschrijven. ‘Wat een laf verzet’, had hij tegen zichzelf gezegd.

Velleman schudde aan zijn arm, ‘Dokter?’ ‘Excuus, ik was even afgeleid door…- Goed, een besmettelijke ziekte dus. Hoe dramatischer, hoe beter. Ik heb hier iets…’, hij rommelde door zijn medicijnkast en zette een flesje poeder op tafel. ‘Mosterdpoeder. Je blijft er mee gorgelen tot het bloed letterlijk je neusgaten uitkomt, je stem klinkt als schuurpapier en je onophoudelijk hoest’. Van Dam legde hem uit hoe het mosterdpoeder difterie moest nabootsen, en prentte hem het hele ziektebeloop in dat hij in het keuringsbureau zo overtuigend mogelijk moest reproduceren. Toen Velleman het verhaal succesvol herhaald had, pakte van Dam zijn arm: ‘Goed zo. En Koos, geen woord hè.’ 

Toen Philip terugkeerde, waren de meesten al opgestaan. Alleen zijn kinderen lagen nog in de slaaphoek. Dicht tegen elkaar aangekropen, de wollen deken over hun hoofden getrokken. Sam en Anna deden aan de rand van het hol voorzichtig bewegingsoefeningen om hun oude, afgeleefde lichamen op gang te brengen. Levie en Rachel waren bezig gedroogde takjes op te stapelen voor het kleine vuur, dat ze inmiddels durfden te bouwen. Rachels lange, krullende haar ging vol bladeren en twijgjes. Ze draaide zich om.  

‘Hoe koud was het, Philip?’     Haar bruine ogen straalden als altijd.     ‘Verschrikkelijk. Maar voor even gloei ik van binnen.’      

Een paar jaar geleden werkte ze nog als secretaresse in haar vaders drukkerij, Levie deed er de boekhouding. Samen waren ze gevlucht na de arrestatie van Rachels vader, die in het eerste jaar van de oorlog was gedeporteerd naar een werkkamp, ergens in het oosten van Duitsland. De Joodse ondernemingen hadden ze het eerst op het spoor, verboten. Na eindeloze rondzwervingen –het mocht een wonder heten dat ze niet al waren opgepakt– waren ze uiteindelijk in het hol terecht gekomen. Via Gerard, zoals de anderen. Rachel bezat bijzondere verhalen over die eerste oorlogsjaren. Gruwelijk, ontroerend, spannend zelfs – al vroeg hij zich af of spanning een goede eigenschap was van een verhaal waar levens op het spel staan. Voor iemand halverwege de twintig had ze al bijzonder veel meegemaakt – over de tijd voor de oorlog vertelde ze echter weinig. Rachels moeder was al voor de oorlog gestorven; een of andere infectieziekte, zo had hij weten te ontwaren. Net  als Levie was ze enigst kind. Philip had de indruk dat die jaren in de drukkerij hen bijzonder goede vrienden had gemaakt, die elkaar door en door vertrouwden. Vluchten met iemand die niet familie was, dat deed je niet zomaar. Soms twijfelde hij of er meer tussen hen was, maar…  

Het vuur flakkerde op en Sara bracht wat oude, vochtige hompjes brood naar het vuur.    ‘Dit is alles wat we hebben.’    ‘Het is vrijdag, vandaag brengen ze eten na spertijd,’ zei Philip.

‘Het is niet genoeg, Philip. Kijk hoe de kinderen eruit zien.’ Ze keek naar de bobbel onder wollen dekens, die langzaam bewoog.    ‘Wij hadden ook wel wat meer gewild,’ sprak Levie opeens, terwijl hij zijn door het as verzwarte handen uitstak,  ‘zij krijgen altijd al het allerbeste.’ Het bleef stil. Sam en Anna stopten in hun beweging, en keken hem aan. De woedde die in Sara opborrelde was als het nu almaar hoger oplaaiend vuur achter hen. Philip zag haar kwade blik en greep in: ‘Geen ruzie meer over eten, we delen zo eerlijk als mogelijk. Morgen vieren we de sjabbat met hernieuwde krachten. En let op je vuur, Levie, of wou je er nog rooksignalen bijmaken voor de SS’ers?’  

Toen de stukken brood geroosterd waren, werden Aron en Simon gewekt door Sara. Met z’n achten zaten ze in stilte rond het weer teruggedrongen vuur, het uitgedroogde brood krakend tussen hun kaken. Simon at niet veel. Sara zag hoe hij met de deken nog omgeslagen trillend het stukje brood in zijn handen hield. ‘Wat is er, schat?’    

Simon schudde lichtjes zijn hoofd en mompelde wat. Hij zou zich niet aanstellen, had hij zich voorgenomen. De situatie was al moeilijk genoeg. Een paar weken geleden was hij gestopt met vragen wanneer het voorbij was, de oorlog. Zijn moeder gaf altijd hetzelfde antwoord – dat ze het niet wist, dat ze voorlopig hier zouden blijven. Maar hij bleef zich afvragen wanneer ze weer terug konden naar hun huis, wanneer hij Les en Johannes weer kon zien; zelfs wanneer hij weer naar school kon.    

Sara was dichterbij gekropen en voelde zijn voorhoofd. ‘Koorts,’ zei ze met een verschrikt gezicht. Ze sloeg een arm om hem heen en wende zich tot haar man: ‘Philip, hij kan niet ziek worden, we moeten een dokter hebben.’ ‘Dat is niet makkelijk, Sara. We zullen moeten wachten tot Gerard vanavond komt, en zelfs dan.’   ‘Ik laat m’n kind niet…,’ begon Sara. Ze sprong op en de tranen volgden al bijna, maar Philip onderbrak haar.    

‘Dat gebeurt ook niet.’ Hij pakte haar arm. ‘Kinderen worden allemaal ziek in het najaar. En het voorjaar. En ook in de zomer, als het even kan,’ glimlachte hij voorzichtig. ‘We kijken hoe het gaat. En vanavond praat ik met Gerard over een dokter. We zijn in Gods handen al ver gekomen, heb vertrouwen.’   Beweging was de beste manier om de koude novemberdagen te doorstaan. Aron en Levie zouden wat eten verzamelen; halfrotte kastanjes en andere noten die de eekhoorns hadden achtergelaten. Sam en Anna liepen hun vaste cirkels, het kamp nooit meer dan een meter of honderd van hen vandaan. Sara en Philip bleven bij hun jongste zoon. Zijn ogen raakten rooddoorlopen en zijn voorhoofd en keel begonnen te branden.

De schemering begon al te vallen toen in het dorp de eerste regendruppen vielen. Van Dam deed zijn bureaulamp aan om het laatste dossier bij te werken. De vulpen kraste in stilte over het papier. Toen er na enige minuten op de deur werd geklopt, schoot zijn hand bijna uit. De assistente was al vertrokken en zijn vrouw was rond dit tijdstip meestal met het eten bezig. Een spoedgeval kon, maar die belden meestal eerst… Duitsers niet.    

‘Koos?!’ klonk het achter de deur. Hij kon de stem niet helemaal thuisbrengen, maar Duits klonk het niet. Zijn hart klopte wat sneller – ‘Binnen!’   De man die binnenstapte was lang en breedgeschouderd, zijn halflange zwarte haar was uiteengeblazen door de wind en stak alle kanten uit. ‘Gerard!’ verzuchte van Dam. Gerard verscheen altijd op een onverwacht moment. Als een nachtelijke postduif bewoog hij zich tussen zijn kanalen. Je had nooit een afspraak met hem, van Dam in ieder geval niet.    

‘Koos, hoe is het?’ vroeg Gerard terwijl hij zich in de patiëntenstoel zetelde. Gerard was een vriend, of een goede kennis, van Dam wist het eigenlijk niet. In de oorlog ontstonden relaties met een andere betekenis. Dat hij hier niet was om over van Dams gesteldheid te praten, was voor beiden partijen wel duidelijk.   ‘In het licht van de dag, prima,’ antwoorde van Dam resoluut. ‘En met jou?’ Gerard glimlachte alleen kort en vervolgde zijn verhaal. ‘Ik kom je om een gunst vragen, Koos. Je weet dat wij zorgen voor een groep in het bos. Eten, en andere basisbehoeften.’ Van Dam knikte begrijpend. ‘Deze nacht zouden we eigenlijk weer voedsel brengen, maar we zijn bezig met het onderbrengen van een nieuw gezin bij...’ Er viel een korte stilte. ‘Sorry, het is beter dat niet te weten. In ieder geval hebben we ondersteuning nodig voor de groep in het bos.’

Van Dams gezicht betrok. Hij deed kruimelwerk. Medicijnen verstrekken, medisch advies geven, allemaal via Gerard en de andere verzetsleden. Een enkele keer was hij meegegaan om een zieke onderduiker te beoordelen, maar toen waren ze samen geweest en had hij alleen zijn dokterstas bij zich gehad, niet een vijfvoudige weekvoorraad etenswaren. Hoewel het voedsel met bonnen streng was gerantsoeneerd, werd er op grote schaal gefraudeerd, tot woede van de Duitsers. Iemand die gepakt werd, was zijn leven niet zeker, wist van Dam. Als hij niet wou dan moest hij het snel zeggen, als hij zeker wou zijn dat hij zijn vrouw en zijn Benjamin morgen terug zag, moest hij nú zijn mond open doen.  

‘Als dokter kunt u zich relatief veilig onder spertijd buiten begeven om hen de waren te brengen en…’   ‘Gerard ik…,’ zijn stem klonk net zo schel en onzeker als die van meneer Velleman, ‘Gerard, ik kan niet… ik durf niet zomaar. Denk aan mijn Julia en Benjamin, Gerard. Ik vind het vreselijk maar ik… Echt niet.’ Zijn keel was droog en nauw, alsof hij net een slok  mosterdoplossing achterover had geslagen.    Gerard knikte langzaam. ‘Ik begrijp het,’ zei hij zachtjes. De stoel schraapte tergend over het parket terwijl hij opstond. Hij liep naar het grote raam van de spreekkamer. Daar striemde de regen inmiddels in grote vlagen tegen het gebobbelde glas. Hij hield zijn gezicht vlak voor het raam, buiten waren de straten verlaten van mensen. Een kat sprintte naar de overkant van de weg, zoekend naar bescherming tegen de gure buitenwereld.

Aron en Levie renden en slopen tegelijk, terwijl takken in hun gezicht sloegen. De laatste schemering aan de hemel maakte plaats voor de duisternis van de nacht. Ze moest de anderen bereiken en snel. Daar, achter die rij eiken. Ze storten zich in het hol, iedereen keek op. Aron dook in de armen van zijn moeder.  

‘Wat is er?!’ vroeg Philip ongerust toen hij hun gezichten zag, ‘waar zijn de kastanjes die jullie aan het verzamelen waren?’   ‘Es… ess…. SS’ers,’ hijgde Levie, ‘op het pad naast de open plek. Met zaklantaarns.’   Philip verstarde, zijn voeten waren door angst aan de grond genageld.    ‘Hebben ze jullie gezien?’ vroeg Sam met bevende stem.   ‘Ik weet het niet,’ fluisterde Levie, ‘misschien wel.’  

Vanaf het pad in de verte klonk het herkenbare geluid van stampende laarzen – hun harten dreunden mee op het onaangename ritme. Ze hoorden Duits geschal, maar konden het niet verstaan. En toen, een schot.                                                                              

Wordt vervolgd.