Thuiszorgcolumn: woordzoeker

Auteur: Gepubliceerd op: 
Column

Sinds vorig jaar deze tijd werk ik als zogenaamde wijkverpleeghulp in de thuiszorg. Naast veelal al zeer schone appartementen schoonmaken, eindeloze oppervlakken afstoffen, wc-schoonmaakrituelen perfectioneren en de wereld aan complexe kamerplanten wateren, doe ik daar eens in de zoveel tijd iets anders dan huishoudelijk werk. Zo is er naast deze huishoudelijke diensten ook persoonlijke verzorging en begeleiding. Onder die laatste categorie valt zo’n beetje alles wat niet in die andere diensten te passen valt en daardoor is de invulling van zo’n dienst vaak een volledige verrassing.

Nog geen maand geleden ben ik begonnen te werken bij een mevrouw van boven de 95 jaar. Hoe ver zij daarboven zit, weet ze niet en voor behoud van het mysterie heb ik dit ook niet in haar dossier opgezocht. Mevrouw woont met een leger aan planten, schilderijen en geweven kanten kleedjes in een hoge flat in een uithoek van de stad. Haar vaste plek is die aan het raam, waar ze vanuit haar rollende bureaustoel scherp toezicht houdt op de fietsers en verdwaalde wandelaars die voorbijkomen. Ze wast veel af, eet liever niet en als per se het moet taart, kijkt naar natuurprogramma’s en vergeet alles wat er na veertig jaar geleden gebeurd is.
Bij mijn eerste binnenkomst in haar sterk verwarmde gang geeft ze meteen aan hoe de vork in de steel zit. ‘Ze hebben weer wat buiten mij om geregeld, dat er weer zo’n trien komt, nou, van mij hoeft het allemaal niet hoor!’ Ik trek voorzichtig mijn jas uit, probeer mijn verzachtendste glimlach en loop achter mevrouw aan haar woonkamer in. Haar zoon organiseerde vier extra begeleidingsdiensten per week, naast de schoonmaak die wij voor haar doen. Zodat ze beziggehouden zou worden en weer eens buiten kwam. Over dat laatste vraag ik haar, nadat ze uitgepuft is en mij voor het eerst aankijkt: ‘Heeft u zin zo even buiten te gaan wandelen?’ ‘Geen denken aan! Mij niet gezien.’ Tot zover die poging.
Ik zet mijn volgende charmeoffensief in en complimenteer haar prachtige kunst. Ze vertelt me vervolgens dat dat alles van haar eigen hand is; dat zij zonder lessen maar met buitenproportioneel talent elk mogelijk landschap schilderde. Na mijn derde lofrede is ze opeens op haar hoede, ze bekijkt me nog eens goed, zegt dan: ‘Ze blijven hier hoor! Je krijgt ze niet mee! Die met die druiven daar heb ik al aan mijn buurman beloofd, en die ander vind ik zelf veels te mooi.’

Ik leer snel bij; mevrouw speelt graag spelletjes. Met ongekende concentratie buigt ze zich over een woordzoeker. Haar zicht is niet meer wat het ooit geweest is, en om de paar minuten valt er een inspanningstraan op het puzzelboekje onder haar.
Om haar zoekgenot niet te bederven, houd ik mijn gevonden woorden in, geef haar de tijd deze eerst zelf te vinden. Na tien tweelettergrepige oer-Hollandse woorden legt ze haar pen neer en kijkt me strak aan. ‘Ik weet heus wel dat ik een soort spek met bonen ben,’ giechelt ze. Voor ik deze vriendelijke beschuldiging kan verdedigen, zoekt ze alweer door. Om de zoveel woorden zet ik zelf een streep. Voor ik het weet hebben we onze eerste gezamenlijke woordzoeker gemaakt. Na de eerste maken we een tweede, derde, vierde, tot het initiële enthousiasme door moeheid weggevaagd is.

Na deze opwaartse spiraal maak ik toch weer een kleine blunder. Op een gele post-it die op haar vensterbank geplakt is, staat: Voor vrijdag en zaterdag bij de thee: zie onderin de koelkast. De vermoeide ogen van mevrouw lezen de tekst nog eens en ze vraagt me eens te gaan kijken. Er staat een niet onbescheiden mokkaschnitt op de onderste koelkastplank, ik snijd er een flink stuk voor mevrouw en een reepje voor mijzelf vanaf. Een duidelijke denkfout: mevrouw zegt op agressief-vriendelijke toon dat ik met zo’n stuk niet wegkom! ‘Je eet gewoon de helft, kom nou!’.

Aan het eind van deze eerste dienst blijk ik toch iets goed gedaan te hebben. Ik haal twee boterhammen uit haar vriesvak en leg deze klaar op het aanrecht. Dan zie ik op zes verschillende borden driekwart van de avondmaaltijden liggen. ‘Wil jij die voor me opeten?’ vraagt ze me met een samenzweerderige blik. Ik bedank haar en leg de boterhammen op een strategische plek.
Als ik mijn jas aantrek buigt ze zich naar me toe en fluistert: ‘Je mag nog wel eens komen hoor, van jou hoef ik tenminste niet te wandelen.'